Aan de hand van een inventaris van een Biltse boerderij kunnen we een indruk krijgen van het leven op het platteland in het begin van de achttiende eeuw. Het was een redelijk welvarend bedrijf. Afbeelding: Interieur met boerenfamilie, Christiaan Josi, naar Adriaen van Ostade. (Rijksmuseum)
In 1724 stelde men de inventaris op van boerderij Biltzigt, die vroeger naast het huis Meyenhage lag, niet ver van het tegenwoordige Letteplein en de Groenekanseweg. Nog altijd herinnert daar de straat Bildzigt (met een ‘d’) aan deze hofstede. De aanleiding was het overlijden van Claes Janssoon Stael en zijn vrouw Nellechie Peters Kalts. Hun oudste zoon Jan wilde het bedrijf voortzetten, maar hij moest delen met zijn minderjarige broers Peter en Cornelis. Jan, Piet en Kees, zo zullen de jongens wel genoemd zijn, waarbij Jan natuurlijk was vernoemd naar zijn vaders vader.
Het was een goed lopend bedrijf. De oorspronkelijke boerderij besloeg 5 morgen grond, waarvan 1 ½ morgen eigen bezit was en de rest in erfpacht werd gehouden van het klooster Mariëndaal. De waarde van die 5 morgen werd op 700 gulden gesteld. Een morgen was een oppervlaktemaat, oorspronkelijk de hoeveelheid grond die een boer in één morgen kon ploegen. Dat liep per gebied een per grondsoort nogal uiteen, maar meestal was het wat minder dan een hectare.
Daarbij kwam 7 morgen bouwland in eigen bezit, getaxeerd op 1550 gulden. Van het klooster Oudwijk pachtte de boer bovendien nog 8 morgen en van anderen 5 ½ morgen. Bij elkaar gebruikte hij dus ongeveer 25 morgen voor zijn landbouwbedrijf, dus ruim 20 hectaren. De twee kloosters waarvan grond werd gepacht, waren door de Reformatie in de zestiende eeuw in wereldlijke handen gekomen, maar ze bestonden nog wel als stichting met rechten op grond.
Het was een gemengd bedrijf. Bij de hoeve hoorden dieren: vier paarden, zes koeien, twee varkens en wat kippen. Op het land verbouwde men tarwe, boekweit en rogge. Verder waren er op de boerderij hooi, stro, brandhout en turf aanwezig.
Er waren twee karren en twee mestwagens, een ploeg, eggen en kruiwagens. In een wanmolen werden koren en kaf van elkaar gescheiden. Er waren natuurlijk zeisen, spaden, grepen, vorken, zeven en andere gereedschappen. Op een spinnewiel kon Nellechie garen spinnen, maar er waren geen schapen in de inventaris opgenomen.
Het huis was ingericht met vier bedden, twee eiken kasten – overigens met een gebroken spiegel – een kist, een zitbank en een tafel. Er waren wel vijftien stoelen, wat wijst op veel en geregeld bezoek. Bij de huisraad hoorden een tinnen kan, een botervloot en ’24 tinnen lepels metten huysiens op’. Drie ketels waren van koper, net als de beddenpan. Van ijzer waren potten, tangen, een pan en een lantaarn. Borden en schotels en potten waren van aardewerk en er waren natuurlijk een paar glaasjes aanwezig.
We weten ook iets over het eten dat in huis was. Behalve kazen waren er ‘vier seyden speck, ses stucken gerookt vlees, eenich peekelvlees en speck, een pot met vet, eeniche boter’. Bier had men ook in voorraad. Er staan kleren op de lijst en wat sieraden en gouden ringen.
Dat Claes Stael voldoende welvarend was geweest, blijkt uit de aanwezigheid van 235 gulden baar geld. Dat was ongeveer evenveel als de verplichtingen zoals schulden en te betalen pachtgelden.
DAB
Literatuur:
G. Lankwarden, Een boerderij-inventaris, in: De Bilt in 1724, in: De Biltse Grift juni 1995.
K. Sluyterman, Huisraad en binnenhuis in Nederland in vroegere eeuwen, ’s-Gravenhage 1925 2e druk.