Twee ambachtsheren van De Bilt hebben te maken gehad met het koloniale verleden van Nederland. Wij onderzoeken, in hoeverre zij te maken hadden met het bestuur van De Bilt en met de slavernij. De eerste was Johan Hendrik van Ewijck (1696 – 1782).

 

Meer informatie

Johan Hendrik van Ewijck werd op 30 november 1696 in Utrecht geboren als zoon van de Utrechtse medicus Floris Johannes van Ewijck. Het was een oude Utrechtse familie, waarvan als grondlegger werd beschouwd Jan Joostensz. Van Ewijck die rentmeester was van het Utrechtse convent van Wittevrouwen. Leden van de familie hadden diverse ambten in de stad bekleed. Een verwant, Johan Cyprianus van Ewijck, was commissaris geweest van de onderneming Abraham ter Borch en Zoonen, die had geïnvesteerd in Suriname, onder meer in de plantage Annasburg.

Johan was als onderkoopman twaalf jaar actief voor de Oost-Indische compagnie. Zijn naam staat in de database van opvarenden die in het Nationaal archief bewaard wordt. Daaruit blijkt dat hij op 11 juni 1724 in dienst trad , toen hij uitvoer met het schip Hogersmilde. In Indonesië trouwde hij in 1735 met Anna Geertruyda Cluysenaar. Afbeelding: de registratie van Johan Hendrik op het schip Hogersmilde in 1724.

Hij kwam terug in 1736. In Azië moet hij wel heel veel geld hebben vergaard, want in De Bilt kocht hij de buitenplaats Vrijheidslust, waar hij ook enige tijd woonde. In 1744 kocht hij de heerlijkheid Oostbroek, De Bilt c.s. voor f. 20.050,-. Hij was niet de eigenaar van het huis Oostbroek en woonde daar ook niet.

De Verenigde Oost-Indische Compagnie

Net als de West-Indische Compagnie handelde de V.O.C. in tot slaaf gemaakten, maar de kooplieden van de V.O.C. kochten deze van andere kooplieden, zowel Aziaten als Europeanen. Zij transporteerden deze slaven ook. Rechtstreeks voor de Compagnie werkten slaven als matrozen en werklui.

Alle Nederlanders die naar de Aziatische koloniën kwamen, waren op de hoogte van het verschijnsel slavernij, maar dat gold in het bijzonder voor de kooplieden en onderkooplieden van de V.O.C.

De ambachtsheerlijkheid

Een ambachtsheerlijkheid of gerecht was een lagere bestuurseenheid op het platteland, die vroeger werd uitgegeven door de landsheer en later door de Staten, in dit geval de Staten van Utrecht. In tegenstelling tot de meeste gerechten werd Oostbroek – De Bilt niet in leen gegeven, maar als eigendom geschonken of verkocht. Degene die de ambachtsheerlijkheid bezat, had het recht om de lagere rechtspraak (de rechtspraak die niet aan lijf of lid ging) en het bestuur uit te oefenen. Vóór de negentiende eeuw waren de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht in ons land niet principieel gescheiden.

In De Bilt droeg de ambachtsheer de rechtspraak op aan een schout, die hij aanstelde. Deze sprak recht samen met de ‘buren’, de afgevaardigden van de mannelijke inwoners die een bepaalde hoeveelheid grond bezaten. In Oostbroek – De Bilt werden deze buren of buurraden ook wel schepenen genoemd.

Toen in de middeleeuwen bij de kloosters het dorpje De Bilt ontstond, viel dat onder het gerecht Oostbroek. Daarnaast bestonden er het gerecht Over de vecht en het gerecht Colenberg of Koelenberg als gedeeltelijke enclaves in het territorium van de Bilt. Omdat die echter in de praktijk te weinig boerderijen bevatten om een aparte schout en schepenen te onderhouden, werd de rechtspraak uitgeoefend door schout en schepenen van Oostbroek, waarmee die enclaves uiteindelijk samengevoegd werden. Het gerecht werd wel Oostbroek, de Bilt c.s. genoemd ter herinnering aan de samenvoeging.  Johan Hendrik van Ewijck mocht zicht voortaan heer van Oostbroek en de Bilt c.s. noemen.

De ambachtsheer verkocht of verpachtte ook ambten zoals dat van secretaris van het gerecht, gerechtsbode-schutmeester, schipper, koster-schoolmeester en doodgraver. Het gerecht omvatte ook het lokale bestuur, maar dat stelde bij het ontbreken van moderne financiering niet veel voor. Er was geen wegenaanleg of waterstaat, er was geen gemeentehuis omdat men in een herberg vergaderde. Kleine toelagen werden gegeven aan de chirurgijn, de vroedvrouw en de schoolmeester en de gerechtsbode. Besluiten waren gerechtelijke uitspraken.

Het gerecht is de voorganger van het gemeentebestuur en de ambachtsheer is de voorganger van de maire tijdens de Franse Tijd en van de burgermeester van nu.

DAB

 

Literatuur:

J.P. van de Voort, De Westindische plantages van 1720 tot 1795, Financiën en handel, dissertatie Nijmegen 1973.

P.H. Damsté, Oostbroek en De Bilt c.s., De geschiedenis van een ambachtsheerlijkheid, Stichtse Historische Reeks 4 Zutphen 1978.

Genealogie Van Ewijck.

R. Raben, Utrecht en de slavernij onder de VOC, in: N. Jouwe, M. Kuipers en R. Raben, Slavernij en de stad Utrecht, Zutphen 2021.