In de notulen van de Biltse kerkenraad uit de achttiende eeuw treffen we een aantal voorbeelden van de betrokkenheid van het kerkbestuur bij ondersteuning van armen en van straffen voor asociaal gedrag. [Aquarel van Gesina ter Borch, Een arme boerenfamilie ontvangt een nog armere bedelaarsvrouw en haar kinderen, 1660-1687, Rijksmuseum Amsterdam.)

 

Armenzorg

In de vergadering van 6 november 1740 werd er over geklaagd, dat verschillende ‘onvermogende’ personen zich in De Bilt vestigden die geen ‘indemniteitsbewijs’ konden overleggen. (Een ‘indemniteitsbewijs’ was een akte waaruit moest blijken dat, wanneer een nieuwe inwoner tot armoede zou vervallen, dit niet ten laste zou komen van de diaconie of het armbestuur van de kerk in de nieuwe woonplaats,  maar dat hij of zij ten laste zou blijven van het bestuur van de plaats van herkomst).

De in 1740 in De Bilt gewraakte situatie betekende voor het kerkbestuur, dat het de zorg voor armlastige personen en hun gezinnen van elders voor zijn rekening moesten nemen. Daar paste men in De Bilt voor. ‘Zulke lieden’ behoorden niet door de diaconie ondersteund te worden! Bovendien werden ‘ligtveerdige vrouwspersonen in het telen van onechte kinderen’ maar gesterkt. Men bevorderde zo immers dat deze zich op kerkelijke kosten zedeloos voort konden planten, zonder zich te hoeven bekommeren om het levensonderhoud van zichzelf en het kind. De kerkenraad verzocht daarom de schout van het dorp om ‘so wejjnig vreemde behoeftige personen als mogelijk is te laten wonen’ in De Bilt. Het ging echter vooral om één persoon: de onlangs van een kind bevallen, ongehuwde dienstbode Gerrigje V. uit Doorn die ‘onmiddellijk na haar herstel met haar onegt kind van onder dit geregt [verwijderd moest worden]’.

Ten aanzien van de hoogte van de kerkelijke steun waren er grote verschillen. Kennelijk werd gekeken naar de verschillende levensomstandigheden. Een zekere A. kreeg in 1735, voor het geven van onderdak en voeding aan een arme man, het bedrag van 40 gulden. Een andere ‘bestedeling’ werd aan onderdak geholpen voor 55 gulden, maar moest dan wel meehelpen in de huishouding. Er waren ook ondersteunden die meubels en huisinrichting in bruikleen van de kerk ontvingen. Een Biltse chirurgijn had voor huisvesting en voeding van een behoeftige ‘bestedeling’ het genot van vrije woning en kreeg 22 gulden per jaar. Een zekere G. schonk zijn huis en bezittingen aan de kerk en werd voor 60 gulden in 1738 in de kost gedaan bij een andere Biltse dorpeling.

Steun kende ook verplichte tegenprestaties. Zo moesten bedeelden op zondag tweemaal ter kerke gaan. In 1813, tijdens de malaise van de Franse tijd, werden de teugels nog eens aangehaald. Er werd ‘geen gezin geholpen […] waarvan de huisvader nog geen 60 jr. oud is […]’. ‘Ziekten, ligchaamsgebreken en bijzondere tegenspoeden’ konden echter aanleiding zijn een uitzondering te maken. ‘Ten aanzien van de kleding der kinderen, daarin zal men behalven de bedeelden alleen betrekken zulke huisgezinnen, waar 6 kinderen zijn en die zulks behoeven.

 

Tot de Armenwet van Thorbecke van 1854 bleef armenzorg het terrein van de kerken, en vooral van de gereformeerde of hervormde. De Armenwet verleende sedertdien in theorie voorrang aan de particuliere armenzorg, hoewel de kerken lang actief bleven op dat terrein.

 

Tucht

Wie zich ‘misdroeg’, kon op sancties van de Biltse kerkenraad rekenen. In de vergadering van 19 Juni 1735 werd geklaagd over een echtpaar dat in huis op de viool liet spelen. Ze hadden kort daarvoor een goochelaar hadden laten optreden, die in hun woning

 

tot ’s middernagts toe syne godloose exercitien [vertoningen] onder toeloop van veel volk en met veel ongebondenheid tot ontstigting en verwijdering van de jeugt, en groote ergernisse van Gods kerke aldaar had geoefent’.

 

De kerkenraad vond dat dominee Diedericus Troulja het losbandige echtpaar bij zijn periodiek huisbezoek maar over moest slaan. Daardoor zou het niet aan het Avondmaal mogen gaan. De straf werd eerst nog geëffectueerd, maar uiteindelijk werd hij opgeheven nadat de classis (het overkoepelende kerkelijke regiobestuur) daartoe had geadviseerd.

In de kerkenraadsvergadering van 29 september 1758 rapporteerde de Biltse dominee Sanderus over zijn huisbezoek aan een zekere H. v. B., ‘een habitueel dronkaard’. Bij dat bezoek bood de beschonken man de dominee een glas bier of een borrel aan. De predikant sprak hem daarop vriendelijk toe, maar liet wel merken dat B. door zijn ergerlijke levensgedrag – ‘heel het dorp wist daar toch van!’ – de hel verdiend had. In de hel geloofde B. echter niet, zei hij al vloekend. Toen de kerkenraad de man bij zich riep, antwoordde B., dat de kerkenraad maar bij hem moest komen. Hem werd daarop de toegang tot het Avondmaal ontzegd. Dat hielp niet: B. bleef ook daarna een probleemdrinker en zou niet meer aan het Avondmaal deelnemen: een straf die ook sociale uitsluiting betekende.

In de vergadering van 27 september 1759 rapporteerde dominee Sanderus over een onaangename ontmoeting met zekere C. v. R.. De dominee had de man vriendelijk terecht gewezen inzake ‘syn godsdienst verstoorende excercitien op den dag des Heeren, niet alleen met het publyq tappen maar met de kolf en kaatsbaan als andere excercitien meer den christenen onbetamelijk’. R. verweerde zich door te verklaren, dat hij het ‘coccejanisme’ aanhing. (De theoloog Johannes Coccejus meende dat het gebod van zondagsheiliging oudtestamentisch was, christenen hoefden dit niet in alle details na te leven.) R. werd bestraft en mocht niet meer aan het Avondmaal deelnemen. In april 1762 gaf R. zijn verzet op en beloofde geen ‘excersitien meer te zullen houden en zich voortaan ‘als een stigtelijk lid der gemeynte te gedragen’.

 

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat ook de Biltse kerk ten tijde van de Republiek een belangrijke taak had als maatschappelijke zedenhoeder. Voor de volgende post over de Biltse gereformeerde kerk klik men HIER.

 

 

AD

 

Bronnen: Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen, inventaris 1087, Hervormde Gemeente De Bilt, 1656-1975. Archief van de kerkenraad. Notulen van de kerkeraad 1 (1735-1813). Zie ook: Everhard E. Gewin, ‘Het kerkelijk leven in De Bilt in de 18e en het begin 19e eeuw’. In: Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, Nieuwe serie, Vol. 10, No. 3 (1913), pp. 269-279.