Westbroek duikt vaker op in heksenprocessen dan de meeste andere dorpen. Kennelijk waren de sociale verhoudingen in Westbroek zodanig dat er door de inwoners makkelijk beschuldigingen van hekserij werden uitgesproken. Nadat er in 1519 een Westbroekse vrouw op de brandstapel was gestorven, werden er in 1533 opnieuw twee vrouwen uit die plaats wegens hekserij ter dood veroordeeld. Afbeelding: heksen op de brandstapel, gravure uit de zestiende eeuw, ingekleurd.
In 1528 had de bisschop van Utrecht Hendrik van Beieren zijn wereldlijke macht overgedragen aan Karel V. Daarbij hoorde ook de rechtspraak. Karel stelde in het kader van zijn centralisatiepolitiek in 1530 het provinciale Hof van Utrecht in, waarbij twee juristen specifiek belast waren met de vervolging van ketters en heksen. Dat was weldra te merken aan de vonnissen.
In 1533 werd de priester Jan de Winter ter dood veroordeeld wegens ketterij. Op 16 augustus veroordeelde het hof twee vrouwen uit Westbroek wegens hekserij, nadat zij gefolterd waren en bekend hadden.
Soetgen, de weduwe van Jan Huygen, zou Aeltgen Gijsbrecht Claessoons vrouw en Geryt de Smet ziek gemaakt hebben met betoverd voedsel. Zij gaf toe dat zij daarbij onmenselijk en onchristelijk gehandeld had. Neelken Ponssen had volgens het vonnis de dochter van Grietgen Cornelisdochter betoverd. Soetgen en Neelken werden op de Neude ‘levendich aen een staeck gebonden ende gebrant tot asche.’
Enkele dagen later bezweken ook Maria Wouters en Neel Reyers, die beiden niet in Westbroek woonden, op de brandstapel. Mergriet van Essen weigerde ondanks herhaalde tortuur te bekennen. Zij werd verbannen. Er was in het land een golf van heksenvervolging.
DAB
Literatuur:
Ark, D. van, From quack to devil-worshipper, Magic, heresy, and justice in Late Medieval Utrecht 1322 – c. 1528, Deventer 2017.
Ruit M. van de – Een afgrijselicke ende abominabele saecke deel 1533, Toverijprocessen in Utrecht en Amersfoort 1590 – 1596, Utrecht 2008.
Het Utrechts Archief 239-1 Inventaris nr. 99-13 Register van criminele sententies van het Hof van Utrecht vonnis nr. 82 en 83.