Over geen enkele ‘heks’ vertelde men in de nabije dorpen zo veel verhalen als over Aal Verkerk uit Maartensdijk en haar dochter Jans. Omstreeks 1960, ver na hun overlijden, vertelden bejaarde inwoners van het dorp nog altijd aan de medewerkers van het Meertens Instituut over de kwalijke gebeurtenissen die ze ten onrechte aan die beklagenswaardige vrouwen toeschreven. Aan de hand van die verhalen kunnen we de typische kenmerken van een heks omschrijven.
‘Ze woonde in een hut van zoden. Op een keer hadden ze haar uit de hut zien komen en effen later zagen ze Aaltje niet meer. Wel liep er toen een grote zwarte kat rond. Dat was Aaltje, die zich gauw had veranderd in zo’n lelijke zwarte kat.’ Aan het woord is Jan Bos, in 1887 geboren in Hollandsche Rading. Schilderij: Akseli Gallen-Kallela, De oude vrouw en de kat (1885).
‘Als vrouw Verkerk op de boerderij was geweest bij deze of gene, dan was het meestal niet best,’ vertelde Sijmen van Dijk, die in 1874 in Maartensdijk werd geboren en in 1895 verhuisde naar Lage Vuursche. Zijn verhaal moet hij vermoedelijk in de twee decennia tussen die jaartallen gehoord hebben. ‘Als ze bij een varken kwam, dan aaide ze het beest en dan was het betoverd. Het varken groeide niet meer, hoeveel voer de boer er [ook] in stopte. Het ging vast dood en er was niets beters aan te doen.’
Dat is wat heksen volgens de dorpelingen vaak deden, de dieren betoveren. Aal Verkerk kon ook paarden laten stilstaan. ‘Er komt eens een boer langs met twee paarden voor de wagen. Nauwelijks waren ze bij het huis van vrouw Verkerk of de paarden gingen niet verder. Die vrouw Verkerk liet de paarden stil staan net zo lang zij het wilde. Wat die boer ook deed, vloeken, slaan en tieren, de paarden gingen geen stap verder.’
Zo moeder …
Maar het bleef niet bij dieren. Hendrika Kuus-Bolink, die sinds 1896 in Bilthoven woonde, had ook verhalen over vrouw Verkerk gehoord. Ze had eens een kind betoverd: ‘Het was een smerige toverheks. Op een keer had ze een kind betoverd, maar een buurvrouw van me zag het gelukkig nog net op tijd. Die deed het kussen open uit de wieg waarin het kind lag te slapen, en alle veren zaten aan elkaar vast. Op een keer kwam ze bij mij de baan op en ik had nog een meisje van een jaar of twee, wat nu mijn oudste dochter is, en die wilde naar dat mens toe. Maar ik heb haar gauw in huis gehaald, want vrouw Verkerk, die smerige toverheks, was tot alles in staat.’
Bartha Adams-van de Berg (geboren 1903) vertelde over een merkwaardig ongeluk. Ze woonde naast de woning van Aal Verkerk op de boerderij ‘Klein Amsterdam’ en haar broertje moest naar ‘het huusje’. Hij loerde door de rieten afscheiding en zag dat Aal ook in haar ‘huusje’ zat en alsmaar rare grimassen trok en gebaren maakte met haar handen. Verderop stond een zaagstelling waar Wout Blankenstein en zijn maat Willem balken tot planken zaagden. Aal vroeg of ze een kopje koffie lustten. ‘Laat je maar niet betoveren door haar’, zeiden de mannen tegen elkaar toen ze koffie haalde. ‘Als er een vel op zit, haal ik het eraf en zeg ik dat ik niet van vellen houd.’ Toen Aal de koffie had gebracht, haalde Wout achter haar rug stiekem het vel van de koffie, maar Willem verzuimde dat. Toen ze weer aan het werk waren, viel Willem van de stelling af. ‘Hij kroop er wel weer op, maar iedere keer viel hij er met een smak weer af, iedere keer opnieuw. Willem had de koffie met de vellen opgedronken en zo had Aal hem betoverd.’
… zo dochter
Aal Verkerk had ook een dochter. ‘Zij heette Jans Verkerk. Ze kon toveren, zeiden ze, en dat had ze van haar moeder, Aal Verkerk geleerd,’ zei Bartha Adams- Van de Berg. Albert Kooij vertelde over haar bijna hetzelfde verhaal over de zaagstelling, maar in zijn versie stortte juist de stelling door betovering in elkaar. Over Jans vertelde men nog meer verhalen.
Albert Kooij over Jans Verkerk: ‘’Ze woonde in de hei in een klein huisje. Aan de weg waar ze woonde, hing tweemaal in het jaar een ijzeren ketting over de weg; dat was om een vrije weg te houden. Deden de boeren. De weg bleef veertien dagen dicht zitten. Maar Jans gaf er niks om, die schoof die ketting zo van mekaar en dan riep ze: “Toontje”, zo heette mijn moeder, en wij woonden dicht in de buurt, “haal je jongens binnen!” Ze waarschuwde mijn moeder altijd als ze er aankwam. Werden we binnen gehaald, anders betoverde Jans ons kinderen.’ Ze had ook alle bomen om haar huis heen betoverd zodat ze dood gingen. Een buurman zei tegen haar: “Er staan nog bomen zat, Jansje, je gaat je gang maar!”
Jans had net als haar moeder de vaardigheid om paarden stil te laten staan. ‘Twee uur lang heeft dat geduurd en toen ineens gingen ze verder.’
Albert Kooij vertelde ook over andere duistere gebeurtenissen. ‘Jansje had ook eens de karnton betoverd. De karn stond te schudden, alsmaar te schudden, zonder dat er iemand aan te pas kwam. Natuurlijk kwam er geen boter af.’
Tot de dood toe
De dorpelingen waren bezorgd over allerlei elementen in hun bestaan, waaronder hun dieren, hun leven en vooral het leven van hun kinderen. Die brachten ze in verband met alleenstaande vrouwen. Als er iets onverklaarbaars plaatsvond, of als er gewoon iets ergs gebeurde, kreeg de ‘heks’ de schuld.
Toen Jans als pleegdochter bij Willem en Mie van de Brink woonde, had ze Mie betoverd toen ze haar in haar mantel hielp. Die werd steeds zwakker en zieker en daarom ging ze naar een pastoor in Hilversum. “Vrouw”, zei hij, “je bent met verkeerde handen aangeraakt. Ga maar naar huis en kijk eens in het kussen waar je thuis op slaapt.” Thuis bleken er inderdaad samengevlochten kransen in het veren kussen te zitten. Op instructie van de pater verbrandden ze het kussen. ‘Ouwe Mie ging niet dood, die leefde nog een hele tijd, maar ze was er kort aan toe geweest.’ (Bartha Adams)
Albert Kooij: ‘Er ging hier een jongen van zestien jaar dood. Hij woonde hier bij zijn ouders op de Kouwelaan. Toen hij dood was, werd er verteld dat hij was betoverd. Ze hadden kransen van veren in zijn hoofdkussen gevonden, van die stevige mooie kransen zaten erin. Het was toverwerk, zeiden de mensen in de buurt.’
DAB
Literatuur:
Heupers, E. (ed.), Volksverhalen uit Gooi- en Eemland en van de westelijke Veluwe, 3 dln., Amsterdam 1981 en 1984 nr. 474, 475, ‘1324, 1934, 3395, 3396, 3397, 3398, 3399, 3580, 3581, 3582.