Philip Juriaan Quint Ondaatje  (1758-1818) was een vooraanstaand Nederlands patriot. In september 1787 vluchtte hij, na de komst van de Pruisen, via Amsterdam naar Noord-Frankrijk. Daar, in Duinkerken, gaf hij in 1792 Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling in 1787 uit, met daarin misleidende stukken over een niet gehouden belofte aan Westbroekers. [P.P.J. Quint Ondaatje, laat achttiende-eeuwse prent van Gilles Louis Chrétien en Jean Fouquet, Koninklijke Bibliotheek Den Haag, 1056 F 1 [68]], Plano’s en plakkaten.]

 

Meer informatie

Men vindt in deze uitgave een ‘Extract uit de notulen van de commissie ter directie der defensie der stad Utrecht’ van 20 juni 1787.’ Daarin wordt verteld dat afgevaardigden van het Westbroekse polderbestuur hadden ontdekt dat de patriotten de polders van Westbroek en omstreken onder water wilden zetten. Ze vroegen aan ‘het defensiecomité ‘ van de patriotten om dat niet te doen en zo de inwoners van een gebied van bijna 2.500 hectare te ontzien. De zaak werd in handen van zekere C.W. Kelderman gelegd, waarschijnlijk een commissielid. Die moest de inundatie zien te verhinderen. Inderdaad besloten de Staten van Holland, getuige een brief van 26 juni 1787, de inundatie zoveel als maar mogelijk was niet te doen plaatsvinden.

Het bleek een loze belofte. We lezen in een tekst op de site van het Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen over stukken van het gerecht Westbroek  die een andere kijk op de zaak geven (te vinden in toegang 1047, gerecht Westbroek 1625-1813, inv.nrs. 10-12). (Voor deze tekst klik men HIER.)  Onder deze bescheiden bevindt zich een memorie uit 1790. Men leest daarin, ‘dat op bevel van de graaf van Salm ter verdediging van het gebied de dijk langs de Klopvaart, tegenwoordig gelegen in Utrecht-Overvecht’ de  dijk aldaar toch werd doorgestoken.

Daarbij hadden 26 inwoners van beide gerechten een kleine week zich voor niets in het zweet gewerkt.  Ook werden zeven  sluizen van de polders Westbroek en Achttienhoven door timmerman Jan de Groot met hulp van Pruisische huzaren ontmanteld. De Groot had ze na het vertrek der Pruisen weer moeten herstellen, alles zonder vergoeding te ontvangen. Door de toch gerealiseerde inundatie kon ook geen turf meer worden gewonnen of  vee geweid. De inkwartiering van Pruisen in Westbroek-Achttienhoven was sowieso een kostbare zaak geweest. In de stukken van het Regionaal Historisch Centrum leest men over Volkert Adriaensz de Wild die, gedurende twee dagen vijf huzaren onderdak had moeten bieden. Dat had hem wel tien gulden – honderdtwintig euro aan koopkracht nu  – gekost. Daarnaast hadden de Pruisen sieraden, zilverwerk, huisgerei, gouden ringen en koperen ketels als oorlogsbuit meegenomen. Tot slot hadden inwoners alweer voor niets  zowel goederen als soldaten moeten vervoeren voor de Pruisen, met name voor de prins van Hessen-Darmstadt. Hoe dan ook, Een dozijn Westbroekers maakte aanspraak op schadeloosstelling door de Staten van Utrecht.

Een bijzonder geval was dat van Gerrit Evertsz. Smit die honderd gulden eiste voor twee weken gevangenzetting op het huis Hazenberg (de gevangenis) in Utrecht. Smit had op verzoek van inwoners en gerechtsbestuurders van het dorp de wacht gehouden op de toren van Westbroek. Hij moest zijn mededorpelingen waarschuwen voor brand en ander gevaar. Daarvoor was hij op een merkwaardige manier beloond. Op 30 augustus 1787 werd hij door “schurken van daar gehaald, misdadig gehandeld en onder de eijsselijkste vervloekingen en sabelslagen te paarde mede gevoerd en op den Huijze Haazenburg in een dieven hok (…) geplaatst.” Meer hierover elders op deze site. Klik daarvoor HIER.

AD