Sinds 1806 waren de kwaliteitseisen voor het schoolmeestersambt in de onderwijswet van dat jaar vastgelegd. In 1814 werd een vergelijkend examen bij iedere schoolmeestersvacature verplicht gesteld.

[Schoolmeester voor een klas, Emanuel Noterman (toegeschreven aan), 1840. Rijksmuseum Amsterdam.]

 

Meer informatie

Het proces-verbaal van het examen – waarin ook de voordracht was opgenomen – werd onder meer ondertekend door de schoolopziener van het district waarin de vacature voorkwam  Het examen van 1815, dat als bijlage bij  deze post te vinden is, moest uiteraard aan de eisen van de wet  voldoen. De opgaven van het examen betroffen zaken als rekenen, soms met redelijk gecompliceerde berekeningen, spelling en taalkunde.  Maar er waren meer zaken van belang dan de praktische onderwerpen waarvan de kennis in het examen werd getoetst. Dat kan men lezen in artikel 13 van de wet van 1806:

Niemand zal binnen de Bataafsche Republiek eenig Lager Onderwijs geven, dan die de vier navolgende vereischten bezit: Vooreerst: Dat hij zijn goed burgerlijk en zedelijk gedrag door één of meer voldoende Getuigschriften kan bewijzen. Ten tweede : Dat hij de Algemeene Toelating tot het geven van Onderwijs erlangd hebbe. Ten derde: Dat hij, na en boven deze Algemeene Toelating, eene Aanstelling of Admissie tot deze of gene School , of voor deze of gene Plaats, wettiglijk verkregen hebbe. Ten vierde : Dat hij zich , na liet verkrijgen eener Speciale Beroeping, Aanstelling of Admissie, met de Bewijsstukken, daartoe betrekkelijk, bij den Schoolopziener van het District of de Plaatselijke Schoolcommissie in persoon of schriftelijk vervoegd hebbe. Zijnde hieronder niet begrepen de Onderwijzers , welke in particuliere huizen inwonen, en aan kinderen, tot dat huis behoorende, onderwijs geven.’

Schoolmeesters en hun rangen

Er waren vier onderwijzersrangen. Van de zes kandidaten die op 1 maart 1815 effectief examen deden hadden er drie – waaronder Van Noort – de tweede rang, de op één na hoogste, en drie – waaronder Bruckman –  de  derde. Voor de tweede rang kwamen, volgens de wet, personen in aanmerking ‘die, zoo in het gewoon als kunstmatig Lezen regt bedreven zijn, eene goede nette hand Schrijven, de Rekenkunde, zoo, Theoretisch als Praktisch, regt verstaan, de voornaamste regelen der Nederduitsche Taal, benevens derzelver gronden kennen, van de Aardrijks-en Geschiedkunde eenig begrip hebben, en eene genoegzame bekwaamheid en geoefendheid bezitten in het geven van een oordeelkundig onderwijs.’

De derde rang was voor

dezulke, die, in het Lezen, Schrijven en Rekenen, zoo met geheele als gebroken getallen, wel ervaren, in derzelver toepassing op zaken van het dagelijksch leven eenige vaardigheid, van de beginselen der Nederlandsche Taal eenige kennis, en van eene goede manier van onderwijzen eenig begrip hebben.’

Men kan kennis nemen van het examen door aan te klikken: het Vergelijkende Onderwijzersexamen van Westbroek in 1815

Over de geschiedenis van de schoolmeestersbenoeming kan men meer lezen door HIER te klikken.

AD

 

Bron: Utrechts Archief, toegang 318, schoolbesturen in de provincie Utrecht, nr. 3: Archief van de Commissie van onderwijs in het departement van de Zuiderzee. Ingekomen en minuten van uitgaande stukken, 1811-1815, 35. Westbroek, 1815.