Sociale Zaken kwamen vanaf de Franse tijd steeds meer voor rekening van de overheid. Was de opvang van ‘minder bedeelden’ voor rekening van de kerk of van die van de staat? In 1800 kwam er een eerste landelijke armenwet: armenzorg moest een ‘publieke dienst’ worden. [Albert Anker, Kunstmuseum Bern, de soepuitdeling aan de armen.]
Nadien echter rees er veel verzet met name uit kerkelijke kringen tegen overheidsbemoeienis met wat nu het ‘sociaal domein’ heet. Pas ver in de twintigste eeuw werd de overheid verantwoordelijk.We lezen bij Marco H.D. van Leeuwen, ‘Armenzorg in Nederland na 1800’:
‘In 1800 kwam er een landelijke armenwet. Deze verklaarde de armenzorg tot publieke dienst. Een algemene armenkas zou de armen helpen die de kerken niet bedeelden. In dat jaar kregen armbesturen de vraag voorgelegd of zij opgave van hun kapitaal konden doen. Men vroeg ze verder of ze wilden verklaren in staat te zijn hun armen te verzorgen of dat ze hen samen met het kapitaal aan de staat wilden overdragen.
De armbesturen wilden niet. Bij gebrek aan geld werd de bepaling betreffende de armenkas al in 1802 buiten werking gesteld. Twee jaar later probeerde het Bataafse bewind dc Nederlandse armenzorg te reorganiseren. Een netwerk van plaatselijke armenzorgcommissies, onder auspiciën van een landelijk comité, werd opgezet. Men droomde van een nieuw soort grote werkinrichtingen waarin vele armen werkten, naar een voorbeeld in Hamburg. Dit bleek onbetaalbaar, nog afgezien van allerlei andere praktische problemen. Het plan stierf een zachte dood.
In 1811 waagde de Franse overheid een poging tot uniformering van de Nederlandse armenzorg. Men maakte plannen voor ‘bureaux de bienfaisance’. Per departement vroeg de Franse prefect aan de burgemeesters lijsten met namen van kandidaat-leden. De val van Napoleon en het terugtrekken van de Fransen maakten een vroegtijdig einde aan deze exercitie.’
Aangezien de dorps- en armbesturen, derhalve zowel de overheid als de kerk ook in onze gemeente vanaf de zeventiende eeuw tot de eerste decennia van de negentiende eeuw te maken kregen met nogal wat verzoeken om ondersteuning, keken zij of ze de kosten niet op andere besturen en gerechten af konden wentelen. Mensen die van elders kwamen, moesten immers door het dorps- of armbestuur van de plaats van herkomst worden ondersteund, en niet door die van hun latere woon- of verblijfplaats. Zij moesten een ‘acte van indemniteit‘ kunnen tonen van de plaats waar zij vandaan kwamen. Zo’n acte was een verklaring waarbij het dorpsbestuur, armbestuur of diaconie in de plaats van herkomst beloofde de ondersteuning op zich te nemen in geval de betrokkene (onverhoopt) tot armoede zou komen te vervallen.
In juli 1799 vroeg het Biltse gemeentebestuur om de papieren van een aantal inwoners van het dorp, om te vernemen waar ze hun ondersteuning zouden moeten gaan halen (zie stuk 1, onderaan deze post.) In juli 1811, twaalf jaar later, besloot het Maartensdijkse gemeentebestuur om bedelarij in het dorp tegen te gaan bedelaars en vagebonden aan te zeggen, dat ze maar in de plaats waar ze geregistreerd waren steun moesten gaan halen (zie stuk 2 onder aan deze post). Op 5 oktober van dat jaar riep burgemeester Eyck op bevel van de prefect van het departement van de Zuiderzee zijn inwoners op, om ‘op voordelige voorwaarden‘ weeskinderen in huis te nemen [zie stuk 3 onderaan deze post.]
Een andere vorm van sociale zorg betrof vondelingen In ons land werden er jaarlijks honderden te vondeling gelegd. Voor onze huidige gemeente vindt men elders op deze site meer over het lot van Vondelina van De Bilt (klik daarvoor HIER) Zij en haar lotgenoten werden vaak ondergebracht in weeshuizen, die zowel door de overheid als door de kerk in stand werden gehouden. Als die er niet waren, dat werd het kind ondergebracht bij particulieren die daarvoor betaald kregen, zoals in het geval van Maartensdijk in 1811. De historica Ingrid van der Vlis schreef in 2018:
‘Medische vooruitgang, veranderde jeugdzorg en sociale wetten hebben deze voorziening overbodig gemaakt. Gelukkig maar. De tehuizen roepen vooral nare associaties op: grote onpersoonlijke instellingen, waar jongens geestdodende arbeid verrichten en meisjes in de huishouding zwoegen, allemaal gekleed in ouderwetse uniformen.’ (Bron: de site van Geschiedenis van Zuid-Holland.)
AD
Bron voor de Biltse akten van indemniteit en Vondelina van de Bilt: Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen, toegang 0995 (Gerecht Oostbroek en De Bilt 1655-1810 (1811), 3 (resolutieboek 1799-1805). Voor de Maartensdijkse weeskinderen en bedelaars: idem, toegang 1033, gerecht Oostveen 1639-1811, nr. 7 (resoluties en notulen 1794-1817.)
Litteratuur: Marco H.D. van Leeuwen, Armenzorg in Nederland na 1800. Overdrukken uit: J. van Gerwen en M.H.D. van Leeuwen eds. Studies over zekerheidsarrangementen. Risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam 1998).
Stuk 1.
Stuk 2.
Stuk 3.