Op 29 juli 1851 werd de eerste Nederlandse gemeentewet van  kracht. Deze wet – die mutatis mutandis nu 250 jaar bestaat – is een zogenaamde organieke wet, die voortvloeit uit de grondwet van 1848 van Johan Rudolph Thorbecke. In dit geval uit artikel 107 daarvan. Ook de huidige gemeentewet vloeit voort uit de grondwet. Evenals alle andere Nederlandse gemeenten kreeg het gemeentebestuur van Maartensdijk met het nieuwe wettelijke regime te maken. Met deze wet kwam een einde aan sommige verouderde, zelfs feodale bestuursverhoudingen, die ondanks de vernieuwingen van de Franse Tijd onder koning Willem I en II waren blijven bestaan. Algemeen kiesrecht voor iedere volwassen Nederlander  zou echter nog bijna zeventig jaar op zich laten wachten  (Schilderij van Thorbecke van de hand van Jozef Israëls, Universitaire Bibliotheken Leiden.)

 

Meer informatie

Onderaan deze post ziet men een pagina uit de notulen van de Maartensdijkse gemeenteraad van 15 oktober 1851. Daarin staat  dat de gemeenteraadsleden op grond van deze gemeentewet een eed moesten afleggen op de grondwet. Dat gold die dag voor zes nieuw benoemde raadsleden: de heren Floor, Westeneng, Van Beek, Kool, Van der Linden en Van Ekris. (Pas diep in de twintigste eeuw zouden vrouwen toetreden tot de Maartensdijkse raad.)

De zes raadsleden legden de eed af in handen van burgemeester Eijck van Zuijlichem. Tot  de zeven leden tellende Maartensdijkse gemeenteraad hoorde ook wethouder Copijn, een combinatiefunctie die volgens de huidige versie van de gemeentewet niet meer is toegestaan. (Het getal zeven had te maken met de grootte van de gemeente:  minder dan 3.000 inwoners. Voor wethouder Copijn  moest apart worden gestemd om te vermijden dat de gemeente op enig moment zonder wethouder zou komen te zitten.  Copijn werd op 29 oktober 1851 benoemd (zie eveneens onderaan deze post). Er was een rooster van aftreden voor een periode van zes jaar. Volgens dit bij loting bepaalde rooster traden na  twee jaar twee raadsleden af  (die konden worden herkozen), twee jaar later waren er twee andere aan de beurt (idem) en in het laatste deel van de cyclus gold dat voor de drie laatste (idem).

Met deze nieuwe  Gemeentewet werd het tot dan toe bestaande wettelijke onderscheid tussen steden en dorpen beëindigd.  De wet gaf de gemeente het recht van zelfbestuur en van  handhaving van de wet door de plaatselijke politie. De gemeenteraad mocht als hoogste orgaan voor het gemeentelijk grondgebied lokale wetten of verordeningen maken en via de begroting financiële middelen beschikbaar stellen.

Bij de Grondwetsherziening van 1848 waren er directe verkiezingen ingevoerd. Voortaan werden de leden van de Tweede Kamer, van Provinciale Staten en gemeenteraden  rechtstreeks door de burgers gekozen. Dat lijkt democratische dan het was, want de groep kiezers was uiterst beperkt. Alleen mannen van boven de 23 jaar die voor een bepaald bedrag in de directe belastingen werden aangeslagen, kregen het stemrecht. Het bedrag waarvoor iemand moest zijn aangeslagen om stemrecht te krijgen, verschilde per gemeente. Het lag tussen de twintig en honderdzestig gulden. In plattelandsgemeenten was het bedrag lager dan in de steden. In Maartensdijk zal dat twintig gulden of iets meer geweest zijn  Dit noemen we censuskiesrecht. Daarnaast moesten kiezers in het bezit zijn van burgerlijke en burgerschapsrechten. Daardoor hadden ongehuwde mannen die jonger waren dan 25 jaar veelal geen stemrecht. Hoe het zij, de bepaling van de Gemeentewet van 1851 die voorschreef dat de raadsleden door de meerderjarige mannen uit de plaatselijke bevolking gekozen moesten worden, leidde door de genoemde beperkingen van het kiesrecht tot een bevestiging van de heersende bezittende klasse, zo men wil de elite van het dorp.

AD

 

Bron van de stukken hieronder: toegang/inventaris 1019, gemeente Maartensdijk, 1811-1925), nr. 4, notulen gemeenteraad 1835 – dec. 1859.