Op 7 april 1672 bespraken de Staten van Utrecht een belangrijke zaak. Wat als de Fransen over de IJssel kwamen in het gewest bedreigden? Moesten er niet een wal en waterlinie worden gerealiseerd tussen Vreeswijk en Naarden, via het gebied dat aan de oostkant van de stad Utrecht lag? Men vroeg zich af of deze verdedigingslinie niet over Westbroek. Blauwkapel en de Biltse Steenstraat kon lopen. [Kaart van door de Fransen genomen gebied in 1672, Rijksmuseum.]
De beoogde wal moesten, zo lezen we in een notitie van de Utrechtse Staten, worden voorzien van grachten. Het gebied waarin hij lag moest onder water gezet kunnen worden. Zo kon de Franse vijand worden tegengehouden.
De Hollandse Staten – over wier gebied de linie ook zou lopen – werden geïnformeerd door het gewest Utrecht en besloten een onderzoek naar de mogelijkheden in te stellen. Ze spraken af om dat gezamenlijk te doen,vastgelegd in een contract.
Op 18 en 19 april 1672 gingen vertegenwoordigers van de Hollandse Staten alsmede de dijkgraaf en hoogheemraden van de waterschappen Rijnland en van Woerden, samen met vertegenwoordigers van Gouda, op onderzoek uit in het eigen gewest. Het resultaat was, dat het maken van een linie door Rijnland en bij Woerden goed mogelijk werd geacht.
Het gezelschap reisde daarna naar de stad Utrecht en kwam daar op 20 april aan met de bedoeling om de Utrechtse voorstellen van 7 april te bespreken. Dat gebeurde op een bijeenkomst op 21 april 1672. Daarbij kwam de vraag naar voren naar de kostenverdeling van dit project waarbij immers beide gewesten betrokken waren.
Daarover kon echter geen uitsluitsel gegeven worden, want de Utrechtse Staten vergaderden niet tijdens de Paasvakantie, zo werd aan Utrechtse zijde meegedeeld. Wel werd naar voren gebracht, dat de inwoners van het ene gewest toch niet ten nadele van die van het andere belast mochten worden om deze linie mogelijk te maken. Het ging immers om een kostbaar plan. Eerlijk delen was het devies. De volgende dag gingen twee ingenieurs, Douwe en Paen, er op uit om de mogelijkheid van een waterlinie ook in het Sticht ter plaatse te gaan onderzoeken. ’s Avonds kwamen deze heren terug en rapporteerden, ‘[dat tussen] ‘de klophaemer en de oostsijde van de Veght tot Nieuwersluijs’ geen wal behoefde te komen. Men kon de dijkwegen daar doorsteken, dat was voldoende. Zo’n wal kon er wel komen, lopend vanaf Vreeswijk naar het noorden toe, oostelijk van de Domstad over huidig Bilts gebied naar de Vecht.
Op 28 april 1672 bleek dat de loop van de voorziene waterlinie over Bilts gebied problemen opleverde. Men vreesde dat daar onvoldoende water in de grachten van de beoogde wal zou komen te staan.
Holland liet het er niet bij zitten en drong er, getuige een briefje van 5 mei 1672, bij het gewest Utrecht op aan, het project alsnog op te pakken. De tijd drong, zo werd meegegeven. Holland wilde voor haar deel 25.000 gulden voor uittrekken en vroeg van het Sticht hetzelfde voor zijn deel.
De afloop is bekend: de wal die men overwoog aan te leggen ten oosten van Utrecht, via De Bilt, en ten noorden van de stad, via Westbroek en Achttienhoven, kwam er niet. Utrecht zou zich de maand daarop bereidwillig aan de Fransen overgeven, terwijl Holland en met name Amsterdam zich bleven inspannen in de strijd tegen de Fransen.
Een deel van de tekst van de notitie van 7 april 1672 luidde:
‘Wij souden naer ingenomen rapporten van deskundige vermeijnen dat ten respecte van een geduchte overkomst des vijands over de IJssel met apparentie van goet gevolgh [waarschijnlijk met succes] […] een retrenchement [verdedigingswal], van het Naerdermeer aff, door Anckeveen, Kortehoeff, dwars door Loosdrecht, Maarseveen, Thienhoven, Westbroecq, naar Blaeuw-capel, ende voorts de Steenstraat een weijnich boven de stadt Utrecht [tot aan Vreeswijk] op de daartoe bequaemste uijt te kiesen wegen ende landen soude connen worden gemaekt,
hetwelck soo door op stoppen van slooten het binnenwater affleijdende, als door het inlaeten van zee en Leckwater met inundatie [onderwaterzetting] daerdoor wijt ende zijdt te geschieden. Soodanich soude [de wal] connen werden versterckt, dat die gansche zijd onder beijde provincien daermede sal wesen gedeckt, geen advenuen [toegangen] aen die kant verblijven, waerdoor den vijant verhoopen mochte te sullen kennen inbreecken’.
Wie de originele bron wil lezen – gedateerd in de Oude Stijl 28 maart, in de Nieuwe Stijl 7 april – klik aan: de Oude Hollandse Waterlinie ten oosten van Utrecht.
AD
Bron: Stadsarchief Amsterdam, toegang 5026 (archief van burgemeesters en missiven aan burgemeesters), nr. 68 (missiven en andere stukken betreffende de defensie van Amsterdam, Muiden en het land van Holland en de krijgsverrichtingen tegen de Fransen) 504-536.
Het bijschrift bij de kaart van deze post luidt:
Afbeeldinge van alle de stercke steden die anno 1672 binnen de tydt van 2 maenden aen de France etc zyn overgegaen [en] d’ 17 Neederlantse Proventie met de aengrensende landen als Vranckryck Ceule Munst. etc., anoniem, 1674.