In de zomer van 1702 verzochten Gedeputeerde Staten van Utrecht aan het Hof van Utrecht om Mattheüs Heck, gewezen predikant van Ternate, een eiland van de Molukken, ‘in verzekerde bewaring te stellen wegens in de hoge heerlijkheid van Achttienhoven gepleegde buitensporigheden’. (Rijksmuseum Amsterdam, gezicht op het eiland Ternate, Johannes Kip, 1682.)

 

Meer informatie

Heck zou, hoewel hij als predikant afgezet was,  in Achttienhoven, een illegale preekdienst gehouden hebben in een door hem gehuurde woning. Gevangenzetting zou de man af moeten laten koelen. [Utrechts Archief, inventaris 239, Hof van Utrecht, 1.5.4 (stukken betreffende de politiezorg en het toezicht op de gevangenen van het hof, dossier 137.)]

Wie was Mattheus Heck?

In 1681 vertrok Heck naar Batavia, als predikant in dienst van de VOC. Vandaar voer hij naar Ambon, waar hij op 4 maart 1682 de kansel besteeg. In 1683 ondersteunde Heck de gouverneur van Ambon, Robert Padtbrugge, die zeggenschap wilde over de benoeming van kerkenraadsleden. De kerkenraad moest kandidaten voorstellen, de gouverneur kon dan daaruit kiezen. Heck steunde Padtbrugge. Het VOC-bestuur in Batavia dacht er echter anders over: de regenten van de Republiek hadden tijdens het Twaalfjarig bestand (1609-1621) immers hun les geleerd: de kerk moest vrij zijn. Intussen maakte Heck de nodige vijanden. Ds. François Valentyn, de historicus van de VOC, meldde dat Heck in 1684 ‘met stank’ van Ambon moest vertrekken naar een nieuwe standplaats, het kruidnageleneiland Ternate.

Voortgezette ruzies

Daar laaide in 1686 een twist op met Hecks collega, ds. Cornelis de Leeuw. Deze deed zijn uiterste best deed om de bevolking van Ternate te kerstenen. Hij sprak de taal van het eiland. Heck deed dat niet en werd jaloers op de hogere vergoeding die De Leeuw kreeg van de VOC. De zaak escaleerde vanwege het zogenaamde ‘discipelgeld’ dat De Leeuw met instemming van de gouverneur van Ternate, Thim, beurde. ‘Discipelgeld’ was een vergoeding voor de werving en begeleiding van inlanders als christenen, de ‘discipelen’. Ondanks zijn geringere inzet en kunde claimde Heck meer vergoeding, maar moest uiteindelijk zelfs een bedrag terugbetalen. Intussen was ook De Leeuw niet vlekkeloos en verdiende er als illegale handelaar een zakcentje bij. De gemoederen liepen verder op doordat een huilende en roddelende mevrouw Heck het vuur aanwakkerde. Op de kansel beschimpte Heck collega De Leeuw: ‘dat het beter was dat die geestelijke dode zielen die geen beginsel der godsaligheyt hadden, uyt de kerk bleven’. De Leeuw werd geschorst, maar in 1688 verzoenden beide eerwaarde heren zich voor de kerkenraad van Batavia. Dat verhinderde niet dat ze alle twee  op het schip naar Nederland werden gezet.

Achttienhoven

In 1693 werd Heck predikant van Bunnik, maar ook daar liep het mis: hij werd in 1700 afgezet. Zo komen we hem in 1702 tegen in Achttienhoven, waar hij mogelijk een eigen kerk wilde beginnen. Dat kan worden geconcludeerd uit het hiervoor genoemde dossier (met gedeeltelijke hertaling in te zien door aan te klikken: Brieven over en van Heck – transcripties en originelen.)

Daaronder treft men een merkwaardig briefje aan, waarin Heck twee van zijn aanhangers – waarschijnlijk inwoners van Achttienhoven – vertelt  dat hij in zijn gevangenschap maar niet verhoord werd. Hij noemt zichzelf in dit kladje – vol met fouten – ze pleiten niet voor ’s mans ontwikkeling – ‘nazireeër’ en ‘profeterende ziener’. Op een melding uit 1705 na dat hij in Utrecht woonde, verdwijnt de Heck daarna uit het gezicht.

AD

 

Bronnen: Francois Valentyn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, I (Dordrecht/Amsterdam 1724) 407-414;  H.E. Niemeijer en Th. van den End eds., met medewerking van prof. dr. G.J. Schutte, Bronnen betreffende de Molukse kerk ten tijde van de VOC. Te raadplegen via de resources van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis.

Het briefje van Heck.