Afgebeeld is een fraaie prent uit 1879 van de graficus A.E. Grolman van het landschap rond het Zwarte Water buiten de stad Utrecht. Bij dit Zwarte Water speelde zich een interessante ruzie tussen Oostveen (Maartensdijk) en een molenaar af. (Het Utrechts Archief, beeldbank nr. 39439.)
Dit gebied hoorde toen tot de gemeente Maartensdijk. Het Zwarte Water begon vanaf de Maartensdijkse vaart ter hoogte van Blauwkapel en liep naar de Vecht die een deel van de Utrechtse stadsgrachten vormde.
In 1664 stuurden schout en schepenen en de geërfden van Oostveen – het latere Maartensdijk – een brief naar het Utrechtse stadsbestuur, omdat ze ernstige wateroverlast ondervonden van de molenaar De Cruijff van de watermolen waarmee koren gemalen werd op de grens van Oostveen en Utrecht. Het ging om een watermolen bij de Weerdpoort, in de buurt waarvan, bij de Adelaarstraat, de korenmolen Rijn en Zon zou verrijzen. Het oude Maartensdijk of Oostveen liep door tot aan de Vecht, waarin vanaf Blauwkapel het Zwarte Water, uitmondde. Daar lag een sluis met twee schutten. De molenaar zou de heul naar het Zwarte water – de watergang voor de molen – veel te groot hebben gemaakt en zo de waterhuishouding voor de scheepvaart en het waterbeheer van de polders van Oostveen ernstig hebben benadeeld.
De landerijen van Maartensdijk liepen bij hoog water vanuit de stad onder water. Bij laag water in de Vecht kwamen ze droog te staan door ongewenste afwatering op de die rivier, waardoor het vee in de polders geen drinken had. Soms had een schip door toedoen van de molenaar ofwel onvoldoende water onder de bodem of werd er juist te veel ingelaten. Door het af en toe sluiten van de sluis hinderde De Cruijff ook nog eens de vrije doorvaart van turfscheepjes of vrachtschouwtjes vanuit het veengebied van Achttienhoven, Tienhoven, Westbroek en Oostveen. De watermolen diende ook als korenmolen, en het lijkt erop dat de molenaar de waterstand beïnvloedde om koren te kunnen malen.
De Cruijff bestreed de klachten van de Oostveners met kracht. Hij had de heul alleen maar breder gemaakt omdat zijn waterrad anders niet kon draaien. Hadden de Oostveners ook niet een eigen sluiswachter in dienst? Als er al geen water op de stadsgracht – de Vecht – kon worden geloosd, dan kwam dat niet door hem maar omdat er extra water uit de Biltse Grift in was gestroomd, waardoor hij geen Oostveens water kon doorlaten naar de Vecht ook al stond de sluis open. Dat er soms te weinig diepgang voor de scheepvaart zou zijn kwam doordat de Oostveners niet had gebaggerd. Dat zorgde er ook voor dat het water bij tijd en wijle ‘opgekropt’ werd. De Cruijff noemde de klachten van de Oostveners een gevolg van ophitsing en vroeg een nader onderzoek.
In juni 1664 was het weer mis, en verklaarde de Oostvener Cornelis Arnoutsz. dat De Cruijff hem opgejaagd had om haast te maken, toen zijn schip met drie andere schouwen voor de sluis lag: ‘je kunt wachten tot de volgende dag of opschieten of ik maal je de grond in’, had De Cruijff gezegd. Als gevolg daarvan was Cornelis’ schuit met turf gezonken ‘onder sijn lijff’ en hij zelf met gevaar voor zijn leven te water geraakt. De schade aan zijn vracht was groot.
In augustus daaraanvolgende was er weer een incident. Zowel De Cruyff als de Tienhovense schipper Cornelis Willemsz. waren gearresteerd.
De molenaar vertelde dat Cornelis Willems van Tienhoven met zijn turfschouwen de stad in wilde, van de sluiswachter de sleutel van de sluis had gekregen, die opengezet en opengelaten had om daarna, na de sleutel weggesmeten te hebben, weg te varen. Het water liep toen weg, de molen werkte niet meer en de sluis moest gerepareerd worden. De Cruijff werd er op zijn beurt door de Tienhovenaar van beschuldigd, dat de knechts van De Cruijff water uit de sluis hadden laten lopen, door een sluisdeur open te zetten.
De afloop van deze zaak is onbekend, maar zeker is dat het stadsbestuur de geërfden van Oostveen in het gelijk stelde: de molenaar moest de lozingen of het binnenlaten van water vanuit of naar Oostveen, noodzakelijk als ze waren, niet verstoren met het water dat zijn molen draaiend hield. Hij mocht ook scheepvaart door de sluis niethinderen, op straffe van een aanzienlijke boete, bij herhaling te verdubbelen. De hoogte was waarschijnlijk vijftig gouden rijders of ruim vijfhonderd gulden, omgerekend in koopkracht ruim 6.000 euro nu.
Daarmee was de kous niet af, want de Utrechtse vroedschap besloot op 5 november 1669 dat De Cruijff tot nader order zijn molen buiten bedrijf moest stellen, omdat hij kennelijk nog steeds dag en nacht doorging met malen. Er werdeen dwangsom van 50 gulden (600 euro aan koopkracht nu) opgelegd voor het geval hij dat niet deed.
Weer zes jaar later, op 27 april 1675 vroegen de Oostveners aan de Utrechtse vroedschap de watergang van de nog steeds bij nacht en ontij malende molen van de De Cruijff dicht te mogen gooien. Daarna wordt het stil, er zijn althans geen stukken in het archief van het Domkapittel over de zaak te vinden. Voor de originele bronnen en de transcriptie daarvan klikke men aan: De originele bronnen en de transcriptie daarvan.
AD
Bron: Utrechts Archief, inventaris 216, Domkapittel Utrecht, nr. 3764: ‘Stukken betreffende de klachten van gerecht en geërfden van Oostveen aan de vroedschap van Utrecht over de schade, hun veroorzaakt door het schut bij de watermolen van Jacob de Gruyff aan het Zwarte Water, 1663-1675, met retroacta, 1640, 1655.