In Maartensdijk stelden de lidmaten van de Hervormde Kerk op 26 augustus 1798 een commissie van vier personen in, die iedere drie maanden in Utrecht het traktement van de dominee op moest halen. Dat was noodzakelijk geworden door de grondwet van 1 augustus 1798. Hieronder ziet men een deel van het verslag dienaangaande. Deze grondwet kon overigens zeker niet op ieders instemming rekening, getuigde de getoonde spotprent uit het Rijksmuseum.

 

Meer informatie

Op 1 augustus 1798 trad de eerste grondwet van Nederland in werking. Hij had grote betekenis voor de tot 1795 toe heersende, publieke kerk, het enige erkende kerkgenootschap in de Republiek. Deze grondwet is bekend als de Staatsregeling van 1798. In feite zou de Nationale Vergadering – de nieuwe volksvertegenwoordiging – met een beroep op de het jaar daarvoor uitgeroepen vrijheid van godsdienst – al op 5 augustus  de exclusieve band tussen de de Nederduitse Gereformeerde kerk en de  staat verbroken. Alle kerkgenootschappen kregen nu ook in de grondwet gelijke rechten. Elke heldelijke  steun aan de Nederduitse gereformeerde kerk werd beëindigd. Dat gold ook de bezoldiging van de predikanten. In artikel 21 las men: ‘Elk kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zynen eerdienst, deszelfs bedienaaren en gestigten’.  In artikel 22 stond:  ‘De gemeenschaplyke godsdienstoefening word verrigt binnen de daartoe bestemde gebouwen en wel met ontslooten deuren.’ Door die ‘ontslooten deuren’ kon de staat tin de gaten houden welke  politieke meningen in de kerken zouden worden verkondigd.De bezittingen van de voormalige publieke staatskerk waaruit de traktementen en pensioenen van leraren, predikanten of hoogleraren betaald werden, werden grotendeels aan de publieke, gereformeerde kerk onttrokken of genaast en daarna weer naar rato toegewezen en verdeeld over  alle in de Bataafse Republiek erkende kerkgenootschappen, zonder uitzondering. Dominees van de voormalige publieke kerk zouden nog drie jaar uit ’s Lands kas betaald worden. Dat geld werd zoals hierboven aangegeven in Maartensdijk opgehaald door de genoemde commissie. De opbrengsten van de  bezittingen van de voormalige publieke kerk, de Nederduitse Christelijke Gereformeerde –  die hield dus op de enige erkende in het land te zijn – werden ondergebracht in een Fonds voor de Nationale Opvoeding. Elke plaatselijke christelijke gereformeerde kerk moest voortaan voor zich zelf zorgen, of dat nu – na de genoemde  overgangsperiode van drie jaar –  ging om de salarissen van de predikanten of de kosten van de eredienst of van goederen die men in bezit mocht houden.

In ieder geval leidde dat ertoe, dat ook in Maartensdijk de waarde van de bezittingen bepaald moest worden. Dit alles onder uiteindelijke verantwoordelijkheid het ‘Vertegenwoordigend Lichaam’, zeg de nieuwe volksvertegenwoordiging van de Bataafse Republiek.

AD

Bron van de afbeelding hieronder: inventaris/toegang 0987 (Hervormde Gemeente Maartensdijk), nr 2: notulen kerkenraad, 1751-1951, nr. 2 1798-1810