Door alle verhalen van mijn buurman en familieleden die op het KNMI werkten (vooral John Zagt) wilde ik graag mee op een weerschip. In de zomervakantie van 1956, ik was toen 16 jaar en nog in het ongewisse of ik van de derde klas van de Rijks HBS in de Kruisstraat in Utrecht zou overgaan, had ik aangemonsterd bij rederij Van Nievelt en Goudriaan. Ik kreeg een groen monsterboekje waarin behalve mijn gegevens ook een brief zat geplakt met toestemming van mijn vader voor de aanmonstering. Het monsterboekje leek een beetje op het oude blauwe paspoort met dezelfde linnen omslag en er was een nummer uit gestanst.
Foto: Opvarenden van op de Cumulus De tweede van links is John Zagt.
Ik ging met het weerschip de Cumulus mee. Het schip lag aan de Parkkade in Rotterdam; destijds woonde ik in de Parklaan in Bilthoven. Ik vond het schip nogal laag op het water liggen. Op het voordek was duidelijk te zien dat er een kanon verwijderd was. Ik monsterde aan als ‘logiesjongen’ en het bleek dat er nog twee andere logiesjongens waren. Voor deze twee was het geen vakantiebaantje zoals voor mij.
Onze taak was het eten voor de ploegen uit de kombuis halen het bestek, borden en pannen weer afwassen. Er waren ook allerlei andere klusjes die we moesten opknappen. Er was natuurlijk ploegendienst, waarbij de logiesjongens ook ingedeeld waren: eerstewacht van 20.00-00.00 hondewacht van 00.00-4.00, dagwacht van 4.00-8.00, voormiddagwacht nam 8.00-12.00, achtermiddagwacht van 12.00-16.00 en platvoetwacht van 16.00-20.00 uur. Bovendien bestonden de ploegen uit de stokers (mijn ploeg), de matrozen en de anderen (kombuis). Tegenwoordig zorgt automatisering voor andere indelingen. Er was een soort concurrentie tussen de logiesjongens wie de beste ploeg had. We sliepen in het vooronder in kooien, daar waar het bij storm flink tekeerging.
Na het vertrek uit Rotterdam kwamen we via de Nieuwe Waterweg op de Noordzee en de kust van Nederland was het laatste land dat we in zes weken zouden zien. We voeren naar onze bestemming tussen Noorwegen en IJsland op de Atlantische Oceaan.
Toen we vanaf de Noordzee in de Atlantische Oceaan kwamen, ging de korte deining van de Noordzee over in de lange van de Oceaan. De meeuwen die ons begeleidden, waren intussen verdwenen. Dan zes weken op de oceaan. Eerst wennen aan de routine, dan aan de verveling. Als vermaak konden we een film met de destijds beroemde Doris Day bekijken. Ik heb hem minstens vijf keer gezien.
En zeer zware storm meegemaakt, windkracht 11 Beaufort met gemiddelde windsnelheden van 103-117 km/uur. Volgens de definitie: ‘Orkaanachtig. Buitengewoon hoge golven. Zee bedekt met witte schuimstrepen, groet schade aan bossen/gebouwen’. We mochten niet bovendeks, want af en toe verdween de hele boeg onder een golf. Best angstig. Een van de andere jongens werd geregeld vreselijk zeeziek; hij zag dan helemaal groen en ik had veel medelijden met hem. Ikzelf was alleen gedurende die zware storm misselijk.
Ik ging overal op bezoek. Op de brug liet ik mij het verschil tussen het magnetisch kompas en het gyroscopisch kompas uitleggen; ik mocht zelfs onder toezicht enige tijd het roer vasthouden. Het was een machtig gevoel, zo’n groot schip te besturen!
Ik keek een aantal keren hoe de weerballonnen werden opgelaten en leerde wat een anemometer, windrichtingmeter (in feite hetzelfde als het haantje op een kerktoren) en andere apparatuur in de radiosonde waren. Ik ging ook op bezoek bij de marconisten die ook nog werkten met morse en seinsleutels.
Speciale aandacht ging van mij uit naar de stoommachines voor de aandrijving van het schip en de enorme dieselhulpmotor die stond te stampen en met een generator zorgde voor de elektriciteitsvoorziening.
Na enkele weken kwam een Lockheed Neptune van de marineluchtvaartdienst langs en gooide een aantal postzakken in zee, waarin ook een brief van mijn ouders en zus zat. Dat was het enige contact met de wal. Er waren belastingvrije artikelen te koop en ik kocht een slof Lucky Strike voor mijn vader.
O, ja er waren alleen maar mannen aan boord.
RH