U bevindt u op de Rondleiding Adel. Om het begin te vinden klik HIER

Vanaf de tiende eeuw plachten middeleeuwers te zeggen dat de samenleving verdeeld was in drie standen: geestelijken die tot taak hadden om te bidden en te zingen, edelen die de andere standen moesten beschermen en boeren – later ook burgers – die voor de rest zorgden.

Bij de adel was er een ordenend principe, de feodaliteit, ook wel het leenstelsel genoemd. Karel Martel had een leger gevormd van zwaarbewapende ruiters. Omdat er weinig geld was, gaf hij groepen boerderijen in bruikleen aan vazallen of ‘leenmannen’ om van de opbrengst hun wapens en paard te kunnen onderhouden. In ruil daarvoor moest de leenman militaire dienst te paard verrichten. Karel de Grote ging een stap verder: hij gaf delen van zijn rijk in leen aan bestuurders, die dan moesten zorgen voor soldaten, rechtspraak en goed bestuur. Bestuurders van een kleinere eenheid kregen de titel van graaf, grotere eenheden kwam in handen van hertogen. Een graaf gaf weer delen van zijn gebied aan achterleenmannen. De lenen werden al heel snel erfelijk omdat de zoon van een graaf in een heel gunstige positie was om zijn vader op te volgen. Zo ontstond een stelsel van edelen met verschillende rangen. Al eerder bestond er een aristocratie van grootgrondbezitters zonder zo’n titel. Die werd ook onderdeel van de adel.

Weldra was deze stand van ‘strijders’ een gesloten groep. Men kon er alleen door geboorte bij horen. Deze ‘oude adel’ bewaakte de eigen gelederen streng: wie een adelstitel nastreefde die hem niet toekwam, moest buiten de deur gehouden worden.

Daarnaast rekruteerden de leenheren ook mannen met een lagere status, aan wie ze alleen maar kost en inwoning gaven: zonen van horige boeren of onvrije rentmeesters van landgoederen en jongere zonen van de adel die weinig kans hadden om een leen te erven. Die ruiters met een lagere status werden ridders genoemd en zij waren niet van adel. Door het dappere gedrag van de ridders en door de ridderromans kregen de zij zo’n goede pers dat de edelen ook wel als ridders wilden worden beschouwd. Aan het einde van de middeleeuwen kon je alleen nog maar ridder worden als je voorouders van adel waren.

De stichters van de abdij van Oostbroek waren kruisridders, die in het Heilige Land hadden gevochten. Tijdens de kruistochten stichtte men ook geestelijke ridderordes. Dat waren kruisridders die waren georganiseerd als een monniksorde, zoals de Tempeliers en de Johannieters. In Nederland bestaan nu nog adellijke ordes die daarvan een voortzetting willen zijn: de Duitse Orde, de Johanniter orde en de Orde van Sint Jan. De Utrechtse Balije van de Duitse Orde had boerderijen in Maartensdijk.

Ook in de dorpen van de huidige gemeente De Bilt speelden edelen een belangrijke rol bij de oorlogvoering en verdediging, bij het bestuur en in de rechtspraak. Bovendien waren zij belangrijke grondbezitters. Daarnaast hadden zij veel invloed in het bestuur van kloosters zoals Oostbroek en Vrouwenklooster, in de kapittels en in het bestuur van het Sticht Utrecht. Boudewijn van Sterkenburg kwam uit een Utrechts adellijk geslacht en werd hulpbisschop van Jan van Arkel. Zijn graf is te vinden in de kerk van Westbroek.

In Westbroek en Achttienhoven speelden edelen van de ‘oude adel’ met namen als Van Borssele, Egmond en Sterkenburg een grote rol. Ze traden op als ambachtsheer of proost, met de bijbehorende maatschappelijke rechten, plichten en status. Frank van Borssele, die getrouwd was met Jacoba van Beieren, was heer van Westbroek. Dirck van Wassenaar was heer van Achttienhoven. Het bezit van Westbroek door Willem van Rennenberg is omstreden omdat het zou berusten op vervalste pachtbrieven. De familie van Egmond was het slachtoffer.

Vorsten stichtten ook hun eigen ridderordes, zoals die van de Kousenband. Verschillende heren van Westbroek waren lid van de Orde van het Gulden Vlies.

AD, DAB

U bevindt u op de Rondleiding Adel. Voor het vervolg klik HIER