In De Bilt werden veel buitenplaatsen en landgoederen ontwikkeld uit de bezittingen van de voormalige kloosters Oostbroek en Vrouwenklooster. Deze kloosters waren in de twaalfde eeuw gesticht en hadden door schenkingen en ontginningen veel grond verworven. De abdij van Sint Laurentius die ook Oostbroek werd genoemd, had verschillende gebouwen, maar die waren in het midden van de zestiende eeuw in een vervallen staat. Als gevolg van de reformatie werd het klooster in april 1580 opgeheven; de gebouwen werden afgebroken. Men wilde verhinderen dat de Spanjaarden bij een eventuele belegering van de stad Utrecht het klooster als versterking zouden gebruiken. We weten alleen bij benadering waar de gebouwen gestaan hebben. Van Vrouwenklooster, dat eenzelfde lot onderging, weten we dat wel.
Bij de opheffing van de kloosters waren de landerijen door de Staten van Utrecht en door de Ridderschap geconfisqueerd. Het klooster Oostbroek kwam in handen van de Staten van Utrecht en Vrouwenklooster werd toegewezen aan de ridderschap omdat de nonnen daar adellijke dames waren geweest. Tussen 1640 en 1680 verkochten de nieuwe eigenaars die bezittingen aan rijke burgers. Verreweg de meeste landhuizen die we nu in De Bilt kunnen vinden, zijn uiteindelijk afkomstig uit die verkoop.
Op de terreinen waar de hoofdgebouwen van de kloosters hadden gestaan, verrezen landhuizen: bij het klooster van Sint Laurens bouwde men het huis Oostbroek en op de plaats van Vrouwenklooster het huis Het Klooster of Koelenberg, dat later door het KNMI zou worden gebruikt. We behandelen ze nog niet, want die huizen kregen pas veel later de huidige vorm. Hierboven zien een kaart van de landerijen en tuinen rond het huis Oostbroek in 1778. (M.F. Armauer, Het Utrechts Archief)
Op de eigen bezittingen hadden de monniken en nonnen boerderijen gesticht die bekend stonden als uithoven. Later is het universiteitscomplex van de Rijkuniversiteit Utrecht, dat eveneens op voormalig kloostergrond werd gevestigd, ook De Uithof genoemd. De uithoven stonden lang onder beheer van een kloosterling en waren vaak gevestigd langs doorgaande wegen, waarvan de Utrechtseweg of Steenstraat de belangrijkste was. Het is geen verrassing dat hier dan ook de landhuizen zouden verrijzen. Het landgoed Beerschoten was ooit een uithof van Vrouwenklooster. Tameroord en Houdringe, ook aan de Utrechtseweg, waren zelfstandige boerderijen op de grond van Vrouwenklooster. Andere buitenhuizen werden gebouwd op kloostergrond waar geen boerderij had gestaan, zoals Weltevreden, Arenberg, Vrijheidslust en Sandwijck. Verderop aan de weg naar Soestdijk zou Jagtlust verrijzen, ook een uithof van Vrouwenklooster.
Eerst woonden de grondeigenaar en zijn gezin in de zomer in een uitbouw of een voorhuis dat ze bij een boerderij bouwden, de ‘herenkamer’. Zo werden zowel Houdringe als Vollenhoven in de late achttiende eeuw nog beschreven als boerenwoning annex herenhuis. Pas in een later stadium verving men de aanbouw door een nieuw huis of bouwde men een landhuis naast de boerderij.
Investering en zomerhuis
Kopers van de grond waren vooral rijke burgers uit de stad Utrecht, onder wie diverse regenten. Vanaf de achttiende eeuw kwamen daar een paar rijke Amsterdammers en enkele welgestelde immigranten bij. De economische bloei van de zeventiende eeuw maakte het voor veel rijke stedelingen aantrekkelijk en mogelijk om een tweede huis met een stuk grond op het platteland te bezitten.
De belangrijkste reden om op het platteland grond aan te kopen was dat het een goede en veilige manier was om je geld te beleggen. Dat zien we aan het feit dat er op de nieuw aangekochte grond vaak niet direct landhuizen en buitenplaatsen werden gebouwd. De rijke stedelingen kochten boerderijen op als investering.
Daarnaast was het een middel om in de warme zomermaanden de stad te ontvluchten. Steden waren vaak smerig, grachten waren sterk vervuild en tijdens warme dagen was het in de stad broeierig en ongezond en hing er een zware stank.
In de winter werden de landhuizen niet bewoond omdat het moeilijk was om ze te verwarmen. De bewoners woonden in Utrecht of Amsterdam, waar zij hun warme stadshuizen hadden. Het sociale leven in de dorpen stelde ook niet veel voor. Bovendien kon je niet makkelijk naar je landhuis reizen, totdat de straatweg in 1815 werd verbeterd. Permanente bewoning werd pas de moeite waard toen aan het einde van de negentiende eeuw gas, water en elektrisch licht waren aangelegd.
Voorbeelden aan de Stichtse Lustwarande uit deze tijd zijn de inmiddels verdwenen buitens Groenestein, Tameroord, Weltevreden en Arenberg en het landhuis Beerschoten, dat met zijn bijgebouwen uitgebreid behandeld wordt.
DAB
U bevindt u op de Rondleiding over de Stichtse Lustwarande. Voor het vervolg klik HIER.