Willem Jan Both Hendriksen (1780 – 1853) is een voorbeeld van een rijke heer van stand uit de eerste helft van de negentiende eeuw, over wie veel te vinden is in verschillende soorten archiefbronnen. Daarom heeft het Utrechts Archief hem als onderwerp gekozen voor een gids voor het biografisch onderzoek in het archief. Hij leefde een deel van de tijd op het landhuis Sandwijck in De Bilt. Hierboven: tekst op het graf van Both Hendriksen en van zijn dochter en schoonzoon.
Zijn vader was stadssecretaris van Amersfoort en schout van Eemnes en Bunschoten. In 1804 trouwde Willem Jan met Elisabeth Charlotte Winter. Van zijn vader erfde hij onder meer in De Bilt het landgoed Sandwijck, waar hij een aantal boerderijen en een herberg aan toevoegde. In 1849 kocht hij ook het landgoed Weltevreden. Verder had hij bezittingen in Amerongen, Linschoten en Woerden. In de winter woonde hij in een groot herenhuis aan het Janskerkhof in Utrecht. Van zijn kinderen trouwde Elizabeth of Betsy met Christiaan Willem Johan baron van Boetzelaer, met wie zij ook op Sandwijck ging wonen.
Willem Jan Both Hendriksen studeerde rechten in Utrecht, maar hij had zoveel inkomen dat hij nooit actief zijn beroep van advocaat hoefde uit te oefenen. Hij was lid van de Raad van de stad Utrecht en van de Provinciale Staten. Verder werd hij in De Bilt benoemd tot ‘repartiteur der directe contributiën’, degene die de belastingen van de gemeente vaststelde. Deze betrokkenheid bij het gemeentebestuur had ongetwijfeld voordelen.
Both Hendriksen was een zeer gelovig man, die vaak met predikanten sprak en nadacht over het christendom. Dat blijkt wel uit de persoonlijke aantekeningen die hij naliet. Hij noteerde dat hij spijt had dat hij te weinig met God en te veel met wereldse zaken bezig was geweest. In het boek Neêrlands beroemdste personen lezen we dat hij ‘als voorstander van al wat edel, goed en schoon is, een algemeen beminden naam naliet bij zijn overlijden 30 dec, 1853.’
Dan valt het wel op dat zijn naam in een notariële akte uit 1810 als eerste staat vermeld in de lijst van eigenaren van de Plantage de Leonara in Rio Demerary ‘met deszelfs gebouwen, slaven en verder toebehoren’. Demerary en Essequebo waren Nederlandse kolonieën waar zich ongeveer 380 suikerrietplantages bevonden. In 1815 werd het gebied bij de Britse kolonie Brits Guyana gevoegd. Zijn aandeel in de plantage maakte overigens maar een klein deel van zijn grote vermogen uit.
Een lichtpuntje lijkt dat hij bestuurder was van de Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en verdere heidensche bevolking in de kolonie Suriname. De beperkingen van die vereniging zullen we echter zien bij de behandeling van zijn schoonzoon Mr. Christiaan Willem Johan baron van Boetzelaer van Dubbeldam.
Bij de emancipatie van de slaven in 1862 werd er een verzoek om compensatie voor één slaaf ingediend door Johanna Hendriette Both Hendriksen, die woonde in Pietermaai in Curaçao. De slavin heette Susanna, haar moeders naam was China en ze was vierentwintig jaar oud. De vergoeding bedroeg tweehonderd gulden. Misschien was deze Johanna een lokale afstammelinge van andere Both Hendriksens.
DAB
Literatuur:
Piersma, A., en F. Vogelzang, Levensverhalen, Gids voor biografisch onderzoek in de provincie Utrecht, Utrecht 2000.
Het Utrechts Archief 34-4 Notarissen in de stad Utrecht nr. 39