In de twintigste eeuw begon de overheid in Nederland systematisch de zwakkeren in de samenleving te ondersteunen met volksverzekeringen en sociale voorzieningen. Vóór die tijd moesten behoeftigen vooral een beroep doen op instellingen die door particuliere burgers werden betaald. De belangrijkste daarvan waren de kerken, maar die sloten armen met een andere geloofsrichting uit. Hierboven: wandmozaïek in de Kerk van O.L. Vrouw ten Hemelopneming in Utrecht, waar katholieke Biltse armen hulp moesten vragen. (Foto W.H.M. Uilenbroek 1972 Het Utrechts Archief)
De armen die hulp konden krijgen, waren in de negentiende eeuw vooral bejaarden, gehandicapten of chronisch zieken, wezen en weduwen die niet voor kun kinderen konden zorgen. Daarnaast waren er in De Bilt veel daggelders, landarbeiders die voor korte tijd ergens kwamen werken en die in de winter geen werk konden krijgen. Zwervers vormden een aparte categorie, net als krankzinnigen. De ondersteuning bestond vaak uit levensmiddelen en kledingstukken maar ook uit geldbedragen van één of twee gulden per week, of werkverschaffing of het betalen van de huur. De armenzorg kon zowel tijdelijk als langdurig zijn.
Kerken
Armen kregen in de negentiende eeuw in de eerste plaats steun van familieleden en buren. Georganiseerde hulp kwam vooral van de kerken. Doordat de meeste inwoners van De Bilt lid waren van de Nederlandsch Hervormde kerk, nam de Hervormde Diaconie in de sociale zorg een belangrijke plaats in. De diakenen gaven alleen maatschappelijke ondersteuning aan hervormde lidmaten; volgelingen van de Afscheiding en de Doleantie weigerden zij te steunen. Daarom vormden de Dolerenden, die later Gereformeerden zouden worden genoemd, in de laatste decennia van de negentiende eeuw een eigen kerkelijke kas.
Katholieke ingezetenen vielen bestuurlijk onder de parochie van de Onze-Lieve-Vrouw-ten-Hemelopnemingkerk aan de Biltstraat in Utrecht, die ook wel de Biltstraatkerk werd genoemd. Zij konden daar dus hulp vragen, maar die werd niet altijd gegeven, omdat De Bilt toch als een heel ander dorp werd ervaren. In 1894 werd met de Michaelkerk aan de Kerklaan in De Bilt een geheel nieuwe parochie gesticht, die voortaan in principe de arme katholieken in het dorp moest ondersteunen.
Bij alle godsdienstige instellingen bestond de regel dat onzedelijk of aanstootgevend gedrag leidde tot uitsluiting van de armenzorg. Dronkenschap en overspel waren redenen om geen steun te geven. Wie zijn geld verkwistte of zelf de oorzaak was van zijn armoede, kon ook niet op hulp rekenen.
Particuliere organisaties
Welvarende inwoners voelden ook een verplichting om voor armen en zwakkeren te zorgen. Zij beheerden diverse stichtingen voor liefdadigheid. Daarbij kwam iemand pas in aanmerking voor hulp als hij of zij minstens twee jaar in de gemeente had gewoond.
Tot 1870 bestond de Vereeniging tot Ondersteuning van Behoeftigen gedurende de Winter. Deze vereniging van notabelen probeerde ook mensen aan werk te helpen. In 1879 richtte men de Commissie van Onderstand ten behoeve van de Algemene Armen op. Die werkte vooral met een systeem van bonnen, waarmee behoeftigen bij plaatselijke winkeliers levensmiddelen konden krijgen en soms ook kleding. Voor werkverschaffing werd later een aparte vereniging opgericht.
Gemeentelijke armenzorg
Het zal duidelijk zijn dat de hulp door particulieren en kerken bij lange na niet voldoende was. De wet zei dat de gemeente verplicht was om te zorgen voor de armen die buiten de boot vielen. Verder wilde men ook aandacht en hulp besteden aan het lager onderwijs voor kinderen uit behoeftige gezinnen. Die plichten strekten zich uit tot alle mensen die in de gemeente geboren waren, ook tot degenen die naar de grote stad waren verhuisd. Als de gemeenten bezwaar maakten tegen hulp aan mensen die er niet meer woonden, was dat een groot probleem voor de armen.
DAB
Literatuur:
E. Drees, Armenzorg in De Bilt 1845-1912 , in: De Biltse Grift december 1993.
Zie ook op deze site: RIJKS ‘ARMENWET’ GAF STRIJD TUSSEN GEMEENTEN.