In 1580 verbood het Utrechtse stadsbestuur de uitoefening van de katholieke eredienst. Het duurde daarna, zeker tot na 1593, nog een aantal jaren voordat het protestantisme ook elders in het gewest de enige openbare godsdienstige stroming was. (Pastoor in gesprek met de duivel voor de ingang van een kerk, Caspar Luyken, (1710, Rijksmuseum Amsterdam. Katholieke geestelijken maakten zich nogal eens schuldig aan duiveluitdrijving.)
Vanaf de late zestiende ging het katholicisme ondergronds verder. Over deze schemertoestand waarin het afscheid nemen van oude geloof maar moeilijk tot stand kwam worden we geïnformeerd door een visitatierapport. In de zomer van 1593 kregen jonkheer Frederik van Zuylen van Nyevelt, Hendrick Büth, Johannes Gerobulus en Gerrit van Blockhoven opdracht van de Utrechtse staten een onderzoek te doen, een ‘visitatie’, naar de godsdienstige toestanden op het Utrechtse platteland. Tegelijkertijd moesten ze ook eens te kijken naar stoffelijke aspecten van het kerkelijk leven daar.
Het najaar van 1593 ging het eerwaarde gezelschap op reis. In Westbroek komend troffen ze een goed onderhouden kerk. Wat ze echter in het gebouw aantroffen, beviel hen niet: ‘paapse dingen’ als altaren en een bewaarplaats voor de hostie. De in 1590 aangetreden predikant Peter Dammissen – hij woonde in Zuilen en gaf daar ook godsdienstonderwijs – had kennelijk nog niet de gelegenheid gehad deze symbolen van ‘paapse afgoderijen’ uit de kerk te verwijderen.
Ze ontdekten, dat de kerk jaarlijks 125 gulden aan inkomsten had, ruim 3.000 euro aan koopkracht nu. Daarmee werd ook de 38 gulden jaarlijks voor de in Westbroek wonende koster betaald. Per huis brachten de inwoners van Westbroek en Achttienhoven twee stuivers per jaar op voor hun kerk (2,5 euro nu).
Niet alle kerkeigendom kwam aan de kerk ten goede. Zoals bezit (aan grond) dat zestig gulden per jaar – een kleine 1.500 euro nu – opbracht. Dat geld was ooit bestemd voor de kapelaan van de Westbroek voordat er in de laatste decennia van de vijftiende eeuw een echte pastoor in het dorp was aangetreden. Die kapelaan zou eertijds benoemd zijn door de abdis van het Biltse Vrouwenklooster. Een zekere Peter Vereem, zou, zo vernam de commissie, in het genot zijn van het genoemde bedrag van zestig gulden. Ook een zekere Cornelis Otten ‘trok’ van de kerk: hij leefde van de opbrengst van een kleine vijf hectaren kerkengrond.
Bijzonder kritisch keek het gereformeerde predikantengezelschap naar de voormalige pastoor van het dorp, Hendrick Hendricksz. van Haestrecht (zie ook de posts over hem elders op deze site). Van Haestrecht werd ervan beschuldigd stiekem katholieke erediensten te houden. Hij erkende dat hij in katholieke diensten kinderen had gedoopt maar ontkende daarbij – in overeenstemming met de ritueel bij de doop uitgesproken zinsnede – duiveluitdrijving te hebben genoemd. Duiveluitdrijving was als gezegd een veel voorkomende bezigheid van katholieke geestelijken op het platteland. Van Haestrecht leefde van voormalig katholiek kerkbezit waaruit hij ruim zestig gulden ontving (kennelijk van andere oorsprong dan het bovengenoemde, zelfde bedrag). Voor zijn pastoraat toucheerde hij nog eens vier goudgulden, ruim 200 euro nu. Voor de huur van zijn huis gaf het Westbroekse kerkbestuur hem negen gulden per jaar of bijna 220 euro nu.
Van Haestrecht was zeker geen onontwikkelde dorpspastoor. Uit het verhoor van de Utrechtse predikanten blijkt dat hij kennis had genomen van het werk van Luther en van Joannes Corvinus (eigenlijk Ravens geheten) die we in 1609 tegenkomen als remonstrants predikant. Ook kende hij de lutherse theoloog Johannes Brenz. Van Haestrecht moest voor de onderzoekcommissie echter kleur bekennen. Hem werd de vraag voorgelegd, hoe hij stond tegenover de ‘Nieuwe Leer’, het protestantisme, en de voornaamste leerstellingen daarvan. Na wat gedraai en stevige druk vanwege de onderzoekscommissie gaf hij toe, dat hij over de mis niets kwaads wist te zeggen.
De de Utrechtse predikanten gingen daarna elders in het dorp, bij de ‘buren’ of dorpelingen, nog eens navraag doen over de gewezen pastoor. Daar wist men te vertellen dat Van Haestrecht een grote dronkenlap zou zijn, secretaris van Achttienhoven was en dat hij in bezit zou zijn van waardepapieren waarover hij nu maar niet meer repte. Dit laatste was ongefundeerde achterklap, want nog voor het bezoek van de commissie had, zoals elders op deze site vastgesteld, alle stukken aan het kerkbestuur overhandigd. Anders dan uit documenten over Van Haestrecht die elders op deze site vinden zijn, zou kunnen blijken, was hij in ieder geval in 1593 niet echt armlastig, dat zal nadien mogelijk wel het geval zijn geweest, toen hij als schoolmeester de kost moest gaan verdienen. Wie het verslag nog eens in de oorspronkelijke taal wil lezen, klik aan: Staet ende gelegenheyt van de kercken ten platten Lande.
Voor het visitatierapport over Maartensdijk klikke men HIER.
AD
Bron: ‘Visitatie der kerken ten platten lande in het sticht van Utrecht ten jare 1593’. In: Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, VII (Utrecht 1884).